Meester Weill,
ik heb keuzes gemaakt die ik niet ongedaan
kan bergen. Ik boog een rif van sandelhout,
mein Spieltisch.
Een bolletje, van zand of ivoor, in een
zwart vakje te weten timmeren, is niet
wat je noemt ‘ridderlijk’.
Tok.
Ik was blind. Want, het is gevaarlijk.
Mijn rode geluk wendde zich in een
koortsige tijdholte van me, om in de
tollende cijfers van een rien-ne-va
de grote vinvis te horen zwemmen.
Tik.
Er begon iets te etteren in me, vergeef me
mijn aporia.
Ik wilde gewoon de kleine vissen lokken,
meester Weill – hen verschalken met aas.
Aporia is een manier van spreken, waarin
de spreker, gewoonlijk, geveinsde twijfel
uitdrukt over een opgeworpen vraag en ‘t
publiek engageert met hoe-ie zou moeten
handelen.
Je stem in een wad onder te brengen, meester,
in een weke en doffe ruimte: hersenen, onder
het oog van de blauwe reus die in mijn kamer
kan
kijken. Via zijn met zwarte inkt, gevulde oog,
nog vochtig. De peignoirs van gisteren zijn er
niet tegen bestand.
Laat vlekken.
Rotsen, van stilte, liggen, op hun manier op
onze bodem. Een man is een woord, als hij
kan gluren naar wat me begint te ontbinden,
te ontglippen.
Het leek wel een geboren kind, een weinig
ijselijk de ontreddering die me overviel. Ik
denk dat ik nog iets mocht doen –. Een
bewerking van de bles over mijn slapen
in de spiegel te voltooien. Dit is Disney
maar ik ben de seconden van een lichte tong
waarmee ik op een pluchen verantwoording
wil zinspelen
alsof iets anders doen, een vergissen betreft
dat mij ooit heroveren wil.
Als je als buitenstaander in het klooster
komt wonen, dan is er de kennis van de
wereld
die oscilleert tussen, raar maar waar, een
vast inkomen van gebeden als waren het
dingen die je op een rooster proberen te
leggen,
en anderzijds,
sensuele gevoelens, die alle dagelijkse
indrukken, tot iets vogelachtigs maken.
We herleiden
die
beide kanten van de medaille graag tot een
onverklaarbare kracht, van verbijstering –,
want ieder geloof heeft voeten in de aarde.
Ik zal zo blijven leven. In mijn priorij.
Op zondagochtend dronk ik de beuken
van de kapel in mijn geest binnen, met
de techniek
van meester Lissitzky, in een van zijn
doeken.
De soirée van mijn meditatie was zo
– listig dat van mijn Huis des Heren
ineens
een glazen deur openging. Ik besefte
dat ik mij ergens moest aanmelden –
alvorens
ik als Lord
de eigen intellectuele bevrediging invloog.
Meester,
vroeger moest, en zou, iedereen zijn vuige
dialect afzweren. Vandaag de dag heerst er
eerder een gevoel van opwinding, wanneer
wij
smakelijk en chambrerend het over een
andere boeg gooien, en, met een snedig
accent,
over een andere manier van talen
en nadenken berichten –. Daarom
bestaat
er een koorts die ik mij op de hals
probeer te halen. Er bestaat alleen
stilte.
Comments