Vergeet niet dat je slapen zal zoals je geboren bent,
op een zolder waar, achter je oudere dromen, in het
getto van een eeuwige herhaling, wij eens horendol
worden, van het de tijd willen hebben, net een zakje
met gelukskoekjes, waaruit je geduld en ‘t wrijven
over je eigen gezicht beetpakt, als was dat een met
brandy gevulde bonbon of gesuikerd amandel. De
mensen zullen zoiets nooit begrijpen, al nemen ze
wel ruimte in beslag, een plek op tram 93, liefst nog
met een boek. Maar moeders, vingers vliegen, thuis,
over de toetsen van een piano – mijn identiteit raakt
verwerkt erin. Dat is wat de wereld in onze aftandse
pluizige sofa gemeen heeft, met ritmes van de oude
verhalenvertellers, in huis waar de geur van al verse
citroenen hangt. Wat gebeurt er buiten bij ‘t wakker
worden? Luisteren en kijken naar de mensen en we
hebben ook vele landen bezocht en het naderen van
de strijd om wat een mens precies is, is quasi overal
anders. Hetzelfde en anders. Je logica van hén, eens
ze misschien met hun ogen draaien, is een steen die
we omgedraaid hebben, of het mos met een vinger
ervan geveegd hebben, met pissenbedden op onze
handen. En we gaan praten, in alle gevangenissen,
niet om holle frasen te berichten, maar om daders
uit een ziedende angst te halen, om hen de ‘rêverie
om vrouwen’ te stillen, met sagen en sproken over
de narcissen, in de straten van gras in een stad van
open handen, waar we allen naar verlangen. Gloed
in liefde, de wonderlijke gedaante van gestolde en
bevroren ideeën over wat we op het einde van ons
leven hebben gedaan, of nog zullen doen. Gezalfde
heidenen mogen dan, onze spiegels trotserend, een
talen naar vrede onderkennen, in ons hart. Een of
ander voorgevoel immer de achterste in het leven
te zijn, zou misschien al blijven smeulen, maar in
Verweggistan luisteren we nog altijd, naar bittere
woordgezwellen en de geheime beschikkingen waarmee
God voor het eerst, zij het nippig, kraam in de mond van
migranten bracht, zodat wij begonnen te denken, dat aan
onze kust de witte stranden rouw verstopten als je hoofd
dat op een gebroken lijf zit. En zo, komt er tijd, voor
vertraging, al brengt dat ook gevaar mee, als fietsers
die het evenwicht verliezen bij het al te behoedzaam
kruisen van de te gladde rails naar een eindhalte, als
het geregend heeft. Je kan nog zo voorzichtig zijn, en
toch kan je ook zo traag bewegen dat je vaart verliest
en in de verkeerde richting valt. Heel die nachten dat
je wakker hebt gelegen, waren angstaanjagender dan
die trollen waar je naar luisterde, in Le Sacre du
Printemps, waarmee de vingerzetting van je nog
sterker geoefend werd, ’s avonds. In een kelder
van die muziek hoorde een dansend glas zich te
verstoppen, vond je, terwijl je jezelf een nachtmutsje
ingoot. Dat wist je wel heel erg zeker. Dat er in jouw
taciturne kasten, in je grauwe keuken reizigers waren
die wachtten op een sein, dat wij een ander vergeven
mochten, ook zíj ons, om al wat niet het geval was, toen
men ons om reddingsboeien en zwemvesten, om warme
dekens verzocht, om brood, om water, ook om genadige
ochtendlichamen. Dus namen we vreemdelingen in huis,
dat nu leeg staat, maar zwevend boven zandwegen
leerde ik om de anderen niet te verliezen. En ieder
vindt zijn weg, hoop je – op een ijskoude ochtend
raak je wat dichterbij en je neemt mijn handen, en
je klapt ze warm –
de zee zou juichen.
Comments