Alice,
ik gaf mijn winter een klap, in de hoop
mijzelf te mogen roemen voor de wijn
die
-ie van azijn had weten te maken.
In een kroes.
Mijn kamer had geen muren
en bevond zich in de tuin. Ik
had uren de tijd om ons naar
een duin te leiden.
Ik wist de vertex van een splinter
opdoemen. Ik voelde mij alsof ‘t
allemaal niet mocht baten.
Sed lex.
Ik had afgetekend de fontein
van ‘Verschrikkelijk’ achter
mij gelaten. Bloemen stegen
bij jouw voeten met hun hart
naar de zon.
Ik heb ervan gedronken, en het had
in mij ingeboezemd de gave van je
boeken.
Ik dacht aan mijn meisje, er niet op
gerekend dat ik de lege woorden in
haar mond meteen met brons laden
kon.
Wat dom.
Dat kind verspreidt zwart zwanendons
in de wind en het tobben van een bard
in mijn geest, die niet echt als Sappho
of jouw verzen werkt.
Maf, hoor.
Dit gebeurt, haast hinderlijk.
Maar het heeft mij gesterkt.
Hint:
droom, van risico-averse oorden
met woorden, waarin ik je mooi
nietigheden
lees als was ik een koekenbakker
die op ‘t punt staat zoete appelen
in de pan te werpen. Dit is al dicht
bij een Berg van je Nevelen.
Ik heb te zwijgen want mijn
gestalten van drie lisdodden
worden opeens dit tijgervel
met franjes, die in mijn vel
snijden.
Daarop liggen we nu beneden
in dit huis zonder wanden, op
tanden van ‘t beest in je vloer
die ze bij Thebe ooit uit het gras
wilden graven.
Comentarios