Mijn lyrisch ik is in se een sfeer, een energie, indirect, vecht met lichamen, vecht met het abstracte. Monologisch maar met erg veel aandacht voor wat er zich rondom bevindt – als een waterput die gegraven wordt in het midden van een druk kruispunt, een put waarin de graver gaandeweg verdwijnt.
De ik is een centrum dat gaandeweg verdwijnt (en uiteindelijk weer opduikt in een rationalisering).
Mijn lyrisch ik is daarom een doorgeefluik, die symbolen uit wereld, liefde en cultuur moet ontcijferen. Er hangt een harp of lier aan de takken van de wilgen waar lucht in speelt, zodat er klanken ontstaan en de dichter zit onder de wilg en moet leren, in navolging van een Apollonische instantie, om die harp te bespelen, zonder het vehikel (de harp) van de tak af te nemen.
Zo brengt die dichter beeldjes – oesjabti’s in de catacombe van een tempel – tot leven. Zo’n oesjabti’s zijn de identiteit die de ik en de jij uit de schooltijd en wat daarna komt, herophalen – via de schrijvende ik.
De lyrische ik is humoristisch en een beetje cynisch. De ik praat over dingen die hij waarneemt, maar waar hij zich niet noodzakelijk altijd mee identificeert, ook al gebeurt dat impliciet ook wel. De lyrisch ik is aanvankelijk anekdotisch veelal.
Maar meer en meer wordt mijn ik belichaamd door mysterieuze vergelijkingen en dito getuigenis, in plaats van (en nog binnen) het louter anekdotische – door dingen die niet ‘kunnen’ ook, die overdreven zijn, die doorgetrokken zijn naar een extreme verschijning en gedaanteverandering – wat zorgt voor een spanning tussen concrete dingen en hun metonymische verwoording die op het symbolische afstevent, alsof er op die manier nieuwe verschijningen zijn waar mijn lyrische ik zich mee identificeert, maar die uiteindelijk vooral metonymen zijn – metonymen die een unheimlich effect teweegbrengen, omdat ze met het vanzelfsprekende en het geloofwaardige kampen. Mijn lyrische ik tracht zich op die manier te manifesteren in het ongerijmde.
De Borg is een symbool voor alle voorbeelden, voor alle gevallen waar dit niet lukt, waar dit niet geloofwaardig is, waar dit niet slaagt of succesvol is, waar de liefde, omdat die onder invloed ervan staat, faalt. Maar de Borg kan ook net het tegenovergestelde zijn en het geloofwaardige, het vanzelfsprekende, het rationele en logische representeren – waaraan de dichter tracht te ontsnappen, al dan niet ten koste van de liefde. Dat is de vraag. Misschien overwint de liefde toch nog.[1]
Mijn lyrische ik identificeert zich in grote mate met het symbolische. Een symbolisch teken ontleent zijn tekenwaarde aan een interpretatieconventie. Mijn lyrisch ik lijkt een tafelspringer maar verbergt zich ook achter de geheimzinnige en vaak abstracte relatie tussen teken en betekenis van het symbool.
Het anekdotische wordt gaandeweg meer en meer een metafysische ruimte – maar die ingevuld is met concrete symbolen, die evenwel niet meer functioneren in een ‘evidente’ wereld.
De Borg graviteert ook naar de objectiviteit van de ‘dingen in de wereld’ die in vraag worden gesteld op bovenstaande manieren. Mijn lyrische ik is een drakentemmer en heeft een geheime handdruk. Manifesteert zich ook in astrofysica, in de schooltijd zoals gezegd, in een droomwereld, in Rusland, Mexico, het luchtruim, microchips, hyperspace (een ruimte tijdens warp) en mijn verhouding tot het religieuze geloof.
Maar al bij al gruwt mijn lyrisch ik ervan een ankh af te geven, een symbool voor de identiteit van het leven van de dichter (als individu), en draait in omwegen om toch aan te tonen hoe hij zich, via onafhankelijke beelden en indirecte vaststellingen, zich voelt. Er zijn ook echte lyrische en ook liefdesgedichten bij, maar waarin mijn lyrisch ik zodanig is ingebed in het gedicht, dat-ie nagenoeg verdwijnt, of weigert concreet te worden, zich alleen toont in vergelijkingen, in uienrokken.
Mijn lyrische ik is de voornaamste entiteit in de gedichten, alles vertrekt bij de ik en zijn waarnemingsvermogen, maar ie-is ook niet meer dan dat, een entiteit. Niemand wordt aangesproken, de dichter probeert zich alleen te onttrekken aan de invloed van de Borg – duidelijk vergeefs naar het einde toe want hij verzandt in metafysica en poetica.
Dit is een witch-voice, onder invloed van lotusbladeren die de dichter eet, een zich legende legende, een zielverlies, een confrontatie met GLAS – het ontbreken van een begin, maar ook van een duidelijk verloop – en met een wit masker.
[1] maar zou de dichter zich bij die liefde zelf de gedaante van de Borg aangemeten hebben, zou je je kunnen afvragen op het einde
mijn lyrisch ik - Borg (3/12/'21)
Mijn lyrisch ik is in se een sfeer, een energie, indirect, vecht met lichamen, vecht met het abstracte. Monologisch maar met erg veel aandacht voor wat er zich rondom bevindt – als een waterput die gegraven wordt in het midden van een druk kruispunt, een put waarin de graver gaandeweg verdwijnt.
De ik is een centrum dat gaandeweg verdwijnt (en uiteindelijk weer opduikt in een rationalisering).
Mijn lyrisch ik is daarom een doorgeefluik, die symbolen uit wereld, liefde en cultuur moet ontcijferen. Er hangt een harp of lier aan de takken van de wilgen waar lucht in speelt, zodat er klanken ontstaan en de dichter zit onder de wilg en moet leren, in navolging van een Apollonische instantie, om die harp te bespelen, zonder het vehikel (de harp) van de tak af te nemen.
Zo brengt die dichter beeldjes – oesjabti’s in de catacombe van een tempel – tot leven. Zo’n oesjabti’s zijn de identiteit die de ik en de jij uit de schooltijd en wat daarna komt, herophalen – via de schrijvende ik.
De lyrische ik is humoristisch en een beetje cynisch. De ik praat over dingen die hij waarneemt, maar waar hij zich niet noodzakelijk altijd mee identificeert, ook al gebeurt dat impliciet ook wel. De lyrisch ik is aanvankelijk anekdotisch veelal.
Maar meer en meer wordt mijn ik belichaamd door mysterieuze vergelijkingen en dito getuigenis, in plaats van (en nog binnen) het louter anekdotische – door dingen die niet ‘kunnen’ ook, die overdreven zijn, die doorgetrokken zijn naar een extreme verschijning en gedaanteverandering – wat zorgt voor een spanning tussen concrete dingen en hun metonymische verwoording die op het symbolische afstevent, alsof er op die manier nieuwe verschijningen zijn waar mijn lyrische ik zich mee identificeert, maar die uiteindelijk vooral metonymen zijn – metonymen die een unheimlich effect teweegbrengen, omdat ze met het vanzelfsprekende en het geloofwaardige kampen. Mijn lyrische ik tracht zich op die manier te manifesteren in het ongerijmde.
De Borg is een symbool voor alle voorbeelden, voor alle gevallen waar dit niet lukt, waar dit niet geloofwaardig is, waar dit niet slaagt of succesvol is, waar de liefde, omdat die onder invloed ervan staat, faalt. Maar de Borg kan ook net het tegenovergestelde zijn en het geloofwaardige, het vanzelfsprekende, het rationele en logische representeren – waaraan de dichter tracht te ontsnappen, al dan niet ten koste van de liefde. Dat is de vraag. Misschien overwint de liefde toch nog.[1]
Mijn lyrische ik identificeert zich in grote mate met het symbolische. Een symbolisch teken ontleent zijn tekenwaarde aan een interpretatieconventie. Mijn lyrisch ik lijkt een tafelspringer maar verbergt zich ook achter de geheimzinnige en vaak abstracte relatie tussen teken en betekenis van het symbool.
Het anekdotische wordt gaandeweg meer en meer een metafysische ruimte – maar die ingevuld is met concrete symbolen, die evenwel niet meer functioneren in een ‘evidente’ wereld.
De Borg graviteert ook naar de objectiviteit van de ‘dingen in de wereld’ die in vraag worden gesteld op bovenstaande manieren. Mijn lyrische ik is een drakentemmer en heeft een geheime handdruk. Manifesteert zich ook in astrofysica, in de schooltijd zoals gezegd, in een droomwereld, in Rusland, Mexico, het luchtruim, microchips, hyperspace (een ruimte tijdens warp) en mijn verhouding tot het religieuze geloof.
Maar al bij al gruwt mijn lyrisch ik ervan een ankh af te geven, een symbool voor de identiteit van het leven van de dichter (als individu), en draait in omwegen om toch aan te tonen hoe hij zich, via onafhankelijke beelden en indirecte vaststellingen, zich voelt. Er zijn ook echte lyrische en ook liefdesgedichten bij, maar waarin mijn lyrisch ik zodanig is ingebed in het gedicht, dat-ie nagenoeg verdwijnt, of weigert concreet te worden, zich alleen toont in vergelijkingen, in uienrokken.
Mijn lyrische ik is de voornaamste entiteit in de gedichten, alles vertrekt bij de ik en zijn waarnemingsvermogen, maar ie-is ook niet meer dan dat, een entiteit. Niemand wordt aangesproken, de dichter probeert zich alleen te onttrekken aan de invloed van de Borg – duidelijk vergeefs naar het einde toe want hij verzandt in metafysica en poetica.
Dit is een witch-voice, onder invloed van lotusbladeren die de dichter eet, een zich legende legende, een zielverlies, een confrontatie met GLAS – het ontbreken van een begin, maar ook van een duidelijk verloop – en met een wit masker.
[1] maar zou de dichter zich bij die liefde zelf de gedaante van de Borg aangemeten hebben, zou je je kunnen afvragen op het einde